met ‘De onbevestigde orde,autobiografie van een lezer’ van P.F. Thomése. Uit ‘Nergensman’. ”Wie man wird was man ist,’ galmde mijn held Friedrich Nietzsche in de ontzaglijke leegte van zijn trots gekoesterde onbegrepenheid en ik las het als een handleiding,een routebeschrijving voor ‘mijn’ leegte,die als een vale toekomst voor mij lag,maar waarin ik dus iets ging worden,’iemand’ ging worden,iemand die ik ‘in wezen’ was. Alleen kende ik dat wezenlijke nog niet. Voordien had voor mij alleen het verhaal geteld,de roes van de illusie,de nevelen van Avalon. schrijvers bestonden voor mij hoogstens als betekenisloze lettergroepen op een kaft,vergelijkbaar met namen van plaatsen waar ik nooit geweest was noch van plan was heen te gaan of met opschriften boven winkels of bedrijven waar ik aan voorbijliep omdat ik niet zou weten wat ik er te zoeken had. J.B.Schuil,P.Nowee,Chr. van Abcoude:ijzerwarenhandel,wat mij betreft,erkende gasfitter,delicatessen – nooit over nagedacht of hier levens achter schuilgingen,en nog steeds vormen ze voor mij een soort merknamen,zakelijke logo’s die eerder een type of een genre aanduiden dan een mens. Maar sinds ik de macht van de tegenspraak kende,zocht ik in schrijvers mijn helden.Mijn voorbeelden die mij voor waren gegaan,zich manhaftig een eigen weg banend uit de benauwenis van een door gematigde middelmatigen opgelegde werkelijkheid. Het was exclusiviteit die ik zocht. Uitsluiting. Ik sloot mij zelf buiten. Kieskeurig was mijn exclusiviteit overigens niet,daar moet men zich niet te veel van voorstellen. Zo herinner ik mij enigszins bedremmeld dat ik zelfs H.Marsman in die dagen tot mijn innigste getrouwen rekende. Een vrouw aan mijn zij zingt ‘een held’re,verruk’lijk’-meeslepende wijs://’het schip van den wind ligt gereed voor de reis,/de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen,/de morgen en de nacht twee blauwe matrozen -/wij gaan terug naar ’t Paradijs.”(bladzijde 85) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Breyten Breytenbach uit de bundel ‘Skryt Om een zinkend schip blauw te verven’. Verder met het gedicht ‘1 februari 1972’. ‘dat we niet weer over velden ijs/tot aan de hitte van de maan zullen lopen/niet meer ’s morgens kunnen rennen/met onze adem als vlaggen wanneer lichaam en lichaam elkaar/ ontmoeten/om op terrassen met gestreken adem als het bitterkoud is/een feestmaal van koffie en brood te maken;’ (bladzijde 94) Wordt vervolgd. Het gedicht is nog niet af.