een gedicht van b.zwaal uit de bundel ‘zeesnede’ gedichten 1984-2019. ‘schep de vrede maar eens van mijn gebitten./zij zijn van grofstaal/en slijpen het voedsel tot fonkel/maar zelf zijn zij dof/en hun vreugde zit diep weg/onbereikbaar voor de koudbeitel of de goede wil van een dolk./o dolkdame,dans./standvastige vijl probeert toegang en wordt toegelaten./met terzijdestelling van diepboren,wankelhouweel,drilzucht./lijkt hem de vreugde van het bereiken te worden gegund/dan blaakt er toch een neiging tot hurken onder de vrede./stralende laag van mijn gebitten die de grofvijl dofdol maakt,/die de fijnvijl tolglad slijpt./mijn gebitten zijn vroeg op maar dauw doet hen niet roesten of/de vochtige blik van de zon beroert niet tot ril./tot voedsel gaan zij dansend in,/sleuren het binnendijks/en overvallen de inhoud der zemelenvorm/maar zo strak,zo formeel zo gestroomd,zozonder vreugde/als wisten zij niet dat bij de kromming der disco/onstuimig een kauwen de heupen tot glansgloed verteert./tot genoegen van het voedsel?/neen,dat is het molecuulkransje der theeën gewend/en spoelt zijn bestaan niet wakker met droom.'(bladzijde 222) Dit is het gedicht. Wordt vervolgd.