Weer verder met het essay ‘Het zwijgen van de tragedie’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘het zwijgen van de tragedie’.
‘Schlegel zet echter nog een volgende, beslissende stap: de tegenstelling tussen deze twee vormen van ironie kan wel degelijk worden opgelost, namelijk door een nieuwe vorm van poezie, die hij de ‘poezie van de poezie’ noemt. De poezie die dus de filosofische en de literaire ironie in een beweging wil omvatten, moet altijd een poezie zijn die getuigenis aflegt van het feit dat ze de poezie om-denkt. We noemen dat tegenwoordig metapoezie; Kant noemde dit een transcendentale manier van denken. Volgens Schlegel is de enige poezie die ertoe doet, poezie die met elke regel getuigenis aflegt van de onmogelijkheid eender welke poetica als evidentie te ervaren (vandaar dat voor hem een auteur die denkt ‘alles te kunnen zeggen’ als vanzelf tweederangs wordt). De dynamiek van zo’n denken-over-het-denken bevat steevast een poging terug te keren naar de verborgen bron – de bron van waaruit de aanmaak van betekenis vloeit.
Het gaat dus volgens Schlegel helemaal niet om een vernietiging van de filosofische ironie, maar om een cyclische beweging van de kritische literatuur die tegen zichzelf in denkt om zichzelf terug te vinden (en kritisch betekent dan: een denken dat zijn eigen uitgangspunt nooit als vanzelfsprekend aanvaardt). Elke vorm van moderne poezie, als ze filosofisch ernstig wil zijn, is dus transcendentale poezie die zich ironisch bewust is van de contingentie van haar premissen. Maar die contingentie neemt ze niettemin ernstig op als de kritische taak van haar historische herbronning.’ (Bladzijde 280-281) Dit is fragment 20. Wordt vervolgd.